Daniël de Lange: een bevlogen dirigent en musicus
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen de ontwikkelingen van de koorzang in Nederland in een stroomversnelling. Het aantal koren nam aanzienlijk toe en parallel daaraan de institutionalisering. De Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst kreeg een steeds prominentere positie, niet het minst door de groei in kwantiteit én kwaliteit van de Toonkunstkoren. Koorzang was een veelbeoefende, voor velen toegankelijke activiteit met een toenemend aantal goed opgeleide zangers van de aan Toonkunst gelieerde zangscholen.
De dirigent, componist en muziekpedagoog Daniël de Lange (1841-1918) had een belangrijk aandeel in deze ontwikkelingen.Hij had een gedegen muziekopleiding genoten en bij zijn aantreden als secretaris van Toonkunst al een internationale carrière als componist opgebouwd. Hoewel hij reeds diverse instrumentale werken op zijn naam had staan, zoals zijn eerste symfonie in c-mineur opus 4, zou hij zich in zijn Amsterdamse jaren vooral als koordirigent en componist van koorwerken ontwikkelen. Met zijn Amsterdams a-capellakoor boekte hij in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw in vele steden van Europa grote successen met een repertoire van oud ‘Hollandse’ componisten als Sweelinck en Obrecht (die destijds nog als Nederlander werd beschouwd). Zijn vele activiteiten op het gebied van de koorzang in Nederland gaven hem een vooraanstaande positie in het muziekleven.
Muzikale carrière
Daniël de Lange werd op 11 juni 1841 in Rotterdam geboren als zoon van Samuel de Lange en Johanna Molijn. Zijn vader was organist en beiaardier in de Laurenskerk en was verantwoordelijk voor de eerste muzieklessen die Daniël samen met zijn oudere broer Samuel junior (1840-1884) kreeg. Beide jongens werden ingewijd in de muziektheorie en kerkmuziek en kregen orgelles. De opleiding werd voortgezet aan de Toonkunstmuziekschool in Rotterdam, waar Daniël bij Simon Ganz celloles kreeg en zich bij Johannes Verhulst verdiepte in de theoretische vakken. In 1855 zette hij zijn opleiding voort aan het conservatorium in Brussel bij de cellovirtuoos Adrien François Servais, bij wie hij ook in huis woonde. Vanaf 1859 maakte hij samen met Samuel als cello-pianoduo concertreizen door Europa, waarbij een bezoek aan Wenen en aan de Donaulanden werd gebracht. Hier maakten zij kennis met de grote opera’s van onder anderen Wagner. Na enige jaren in Lemberg (na de Eerste Wereldoorlog Lviv in de Oekraïne) gedoceerd te hebben en van daaruit vele concertreizen gemaakt te hebben, keerden zij in 1863 naar Nederland terug. Al snel was het muzikale klimaat in Rotterdam, waar Daniël aan de muziekschool lesgaf, te beperkt en vertrok hij naar Parijs. Hier bevond hij zich onder vooraanstaande musici als Berlioz, Bizet en Massenet en componeerde hij zijn eerste symfonie in c-mineur en het dubbelkorige requiem. Het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 noodzaakte hem, bij een kort bezoek, langer in Nederland te blijven.
De Lange vestigde zich in Amsterdam, waar hij als leraar koorzang aan de Toonkunstmuziekschool ging werken. Vanaf dat moment nam hij een prominente plaats in het muziekleven in. Hij richtte in 1881 het eerdere genoemde a-capellakoor op, dirigeerde het Amstels mannenkoor en koren van de remonstrantse en lutherse kerk waarmee hij verschillende grote werken als de ‘Matthäus-Passion’ en ‘Ein deutsches Requiem’ uitvoerde. Tevens was hij, samen met onder anderen Julius Röntgen, een van de initiatiefnemers van de oprichting van het conservatorium in Amsterdam, waarvan hij in 1895 directeur werd. De Lange leidde vele gedenkwaardige muziekuitvoeringen waaronder ‘La damnation de Faust’ van Berlioz, de Zevende symfonie van Bruckner en meerdere werken van zijn vroegere leermeester Johannes Verhulst. Bij de opening van het Rijksmuseum klonk de door hem speciaal voor deze gelegenheid gecomponeerde cantate ‘Rijst nu dankb’re jubeltonen’. Geïnteresseerd geraakt in de theosofie, emigreerde hij in 1914 naar Californië, waar hij directeur werd van het Isis Conservatory of Music in Point Loma. Hij overleed in 1918.
Het a-capellakoor
In deze korte beschouwing over het werk van Daniël de Lange mag zijn inzet voor het tot klinken brengen van oude muziek niet ontbreken. Als dirigent van het Toonkunst-koor in Leiden had hij al de Missa Papae Marcelli van Palestrina ten uitvoer gebracht. Als opvolger van Heije zag hij het belang in van de bibliotheek van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis en Toonkunst, en van oude Nederlandse werken. Bovendien had de Vereeniging in artikel 2d van haar statuten opgenomen ‘het ten gehoore brengen van oudere muziekwerken’. Hij stelde het bestuur van de Vereeniging voor deze werken weer onder de aandacht te brengen door kleine concerten te organiseren die hij zelf zou leiden. Op 15 april 1878 vond een eerste concert plaats met werken van onder anderen Sweelinck, Schuyt en Valerius.
(www. KVNM.nl)
(Aankondiging van het eerste KVNM-concert op 15 april 1878. Bron: Stadsarchief Amsterdam nr. 611: Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, inventarisnummer 657)
In het tijdschrift Caecilia van 1 mei 1878 valt het volgende te lezen:
De uitvoering van deze eigenaardig schoone werken voldeed zeer […]. Allerverdienstelijkst was echter de voordracht der liederen van de sopraan, door mej. H. Ook de heer de Lange, die tevens het koor dirigeerde, had met de voordracht van drie klavierstukken […] veel succes. Mocht de Vereeniging nog meer uitvoeringen geven − hetgeen wij van harte wenschen […]
De Lange breidde zijn activiteiten in het kader van deze concerten steeds verder uit en vanaf 1881 werden meerdere concerten uitgevoerd met werken van onder anderen Obrecht, Clemens non Papa, Sweelinck en Orlando di Lasso; het succes leidde tot het voornemen de werken in het buitenland uit te voeren. In 1885 reisde het koor naar Londen ter gelegenheid van een tentoonstelling met internationale uitvindingen. Het werd een groot succes en een reden om verdere plannen te maken. Deze plannen werden concreet toen in Wenen in 1892 de ‘Musik- und Theater-Ausstellung’ zou worden gegeven. Om de reis te kunnen bekostigen werden op vele plaatsen in het land concerten gegeven. Het enthousiasme voor dit a-capellakoor was groot, getuige onderstaand verslag in Het nieuws van den dag van 15 november 1896:
Daniël de Lange en zijn kunstenaars-koor hebben Zaterdagavond de overvolle groote zaal van het Paleis voor Volksvlijt wederom gedurende een geheelen avond in verrukking weten te brengen. Of het aan ons ligt of aan hen durven wij niet uit te maken, maar wij durven zonder eenig voorbehoud verklaren nog geen enkele maal zoo geheel en al onder de bekoring van hunne aan het volmaakte grenzende uitvoering te zijn geweest.
Uitgevoerd werden op deze avond onder andere een ‘Kyrie’ uit een mis van Ockeghem en Obrecht en het Incarnatus est van Josquin des Prez. Het koor reisde door Duitsland met concerten in Frankfurt, Leipzig en Dresden en ging vervolgens naar Wenen, om in oktober nog eens concerten te verzorgen in Berlijn, Magdeburg, Parijs en Brussel. De volgende woorden van een recensent werden in Caecilia van 15 juli 1892 opgetekend naar aanleiding van het concert in Wenen:
‘Het Amsterdamsche Koor’, zegt hij, ‘bestaat uit slechts 18 stemmen, maar elke stem is die van een goed gevormd zanger; het zijn louter solisten, waarvan enkelen, zoals de tenor Rogmans, in hun vaderland zeer gezien zijn. Messchaert, die ook in onze duitsche concertzalen een goede bekende is, staat aan het hoofd der bassen. Op het oogenblik is dit amsterdamsche koor een unicum; geen tweede groote stad bezit er zo een, zelfs Petersburg niet.’
In de Wiener Abendpost (De historische concerten 1892: 115) kon men lezen:
Es ist eine Präcision, eine Zartheit der Tongebung, eine Elasticität im Crescendo und Decrescendo, eine Deutlichkeit der Phrasirung in den Vorträgen der Amsterdammer Sängerinnen und Sänger, die in Verbindung mit dem einfach natürlichen Vorträgen das Publicum in das hellste Entzücken versetzte.
In Wenen waren Guido Adler en Anton Bruckner zeer geroerd. Het koor en zijn dirigent vielen vele eerbetuigingen ten deel. De Lange kreeg in Oostenrijk de orde van de IJzeren Kroon en werd in 1893 benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
Componist
Daniël de Lange heeft geen groot oeuvre nagelaten, mede omdat hij in zijn latere jaren nauwelijks meer componeerde. De jaren in Parijs waren belangrijk en productief; hier componeerde hij zijn eerste symfonie en een requiem voor dubbelkoor a capella. Na zijn terugkeer in Nederland componeerde hij behalve enkele koor- en orkestwerken een tweede symfonie. Volgens Averkamp heeft De Lange nooit gestreefd naar uitvoering van zijn werk en vond hij propaganda hiervoor niet prettig. Desondanks kon hij het wel waarderen als zijn werk werd uitgevoerd, zoals de uitvoering die hij zelf leidde van de muziek bij het toneelstuk Lioba van Frederik van Eeden.
Een werk dat enigszins in de vergetelheid is geraakt en zelden is uitgevoerd, is het achtstemmige Requiem uit 1868. Het heeft een hoge moeilijkheidsgraad vanwege de dubbelkorigheid, de a-capellazetting en de hoge ligging voor de sopranen. De Lange toont al in dit vroege stadium van zijn carrière de affiniteit met de oude polyfone vocale werken. Het eerste deel, ‘Requiem’ in D-majeur, begint met een verstilde inzet van de vier stemmen met een kleine ambitus; de lange gedragen klanken op d en a lijken te refereren aan de doorimiterende stijl van palestrijns contrapunt. De twee bovenstemmen met de dalende reine kwarten worden gespiegeld door de stijgende onderstemmen, de tenoren in kwarten, de bassen in kwinten, in de mm. 11-22, waarna de stemmen samenkomen in het D-akkoord en de bas en tenor hun soli inzetten. Het thema keert terug aan het einde van het eerste deel en sluit tevens het ‘Kyrie’ af. Ook de volgende delen brengen, mede door de a-capellazetting, de werken van Obrecht en Palestrina in herinnering.
(Nederlands Kamerkoor; 1993-1994 o.l.v. Uwe Gronostay)